Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5119

Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6984 AW + 07/1002 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onvoorwaardelijk strafontslag medewerker gemeente. Onvoldoende zorgvuldige voorbereiding besluitvorming.


Uitspraak

05/6984 AW + 07/1002 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2005, 04/2477 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 3 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door appellant genomen nieuwe beslissing op bezwaar van 31 januari 2007. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. Boes-Kouwenoord en P.J.M. Eering, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. K. Boukema, advocaat te Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene was werkzaam als medewerker [naam afdeling] bij de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam. 1.2. Bij besluit van 27 november 2003 is aan betrokkene onvoorwaardelijk strafontslag verleend, omdat hij zich, kort gezegd, niet heeft gehouden aan (ziekte)regels, gemaakte afspraken niet nakwam en het werk niet hervatte na een hersteldverklaring. 1.3. In bezwaar heeft betrokkene erkend dat hij zich niet heeft gehouden aan bepaalde verplichtingen. Hij heeft gesteld dat hij herstellende is van een ernstige depressie en dat zijn gedrag samenhangt met zijn ziektebeeld. Ter onderbouwing heeft hij verklaringen ingebracht van zijn huisarts en van de psychiater bij wie hij onder behandeling was. 1.4. Bij beslissing op bezwaar van 11 mei 2004 heeft appellant de bezwaren van betrokkene ongegrond verklaard en het ontslagbesluit gehandhaafd. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat een nieuw besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van die uitspraak. Voorts zijn bepalingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 3.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in de verklaringen van betrokkenes psychiater en van betrokkenes huisarts aanleiding had moeten zien een onderzoek te laten plaatsvinden door een onafhankelijk medisch deskundige. In het onderzoek door deze had, aldus de rechtbank, niet alleen de vraag beantwoord moeten worden of de gedragingen betrokkene in het geheel niet konden worden toegerekend, maar ook of die gedragingen betrokkene wellicht in verminderde mate konden worden toegerekend. Nu dit onderzoek achterwege is gelaten, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). 3.2. De Raad deelt het standpunt van appellant dat de in bezwaar ingebrachte verklaringen van de huisarts en de psychiater geen volstrekte klaarheid bieden over de gezondheids-toestand van betrokkene ten tijde in geding en over de daaruit voortvloeiende beper-kingen. Wel blijkt daaruit dat volgens de behandelend psychiater bij betrokkene sprake was van een gemengde posttraumatische stress-stoornis en een depressieve stoornis, die anders dan appellant stelt, niet alleen hun grondslag vonden in het gegeven ontslag, maar ook in andere traumatische gebeurtenissen, die eerder hadden plaatsgevonden. Bedoelde stoornissen beperkten betrokkene in ernstige mate in zijn functioneren, aldus de psychiater. 3.3. Naar het oordeel van de Raad vereiste een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit dat appellant naar aanleiding van deze verklaringen eerst nader advies had ingewonnen bij een medicus, alvorens op de bezwaren van betrokkene te beslissen. Daartoe kon, naar het oordeel van de Raad, in eerste instantie worden volstaan met een nader advies van appellants Arbodienst Commit BV. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld behoefde niet op voorhand een onafhankelijk medisch deskundige te worden ingeschakeld. De Raad tekent hierbij overigens aan dat hij het oordeel van appellant niet deelt dat onder het door de rechtbank bedoelde onderzoek door een onafhankelijk medisch deskundige ook kan worden begrepen een op dossieronderzoek gegeven nader advies van een bedrijfsarts die is verbonden aan de bedrijfsgeneeskundige dienst die appellant pleegt te adviseren. 3.4. Nu appellant indertijd ten onrechte geen nader advies had ingewonnen bij een medicus, alvorens op de bezwaren van betrokkene te beslissen, dient de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden te worden bevestigd, behoudens de aan appellant gegeven opdracht een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. 4.1. Betrokkene kan zich niet verenigen met het nieuwe besluit op bezwaar, zodat de Raad dat besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in deze procedure zal betrekken. De Raad zal in de gegeven omstandigheden overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. 4.2. Bedrijfsarts H. van de Arbodienst Commit BV- een andere arts dan eerder was ingeschakeld - heeft op basis van het dossier van betrokkene alsmede de indertijd in bezwaar ingebrachte verklaringen van de psychiater en de huisarts alsmede een nadere verklaring van de huisarts op 12 december 2005 een nader advies gegeven. In dat advies wordt onder meer vermeld dat de huisarts het gedrag van betrokkene te wijten acht aan medische factoren, welke conclusie volgens de bedrijfsarts slechts is voorbehouden aan een (forensisch) psychiater. Daarbij wordt opgemerkt dat appellant (slechts) eenmaal zijn huisarts had gesproken, geen vervolgafspraak had gekregen en verder nergens onder behandeling was. Voorts wordt de conclusie van de psychiater weergegeven dat sprake is van een aantal psychische klachten, die betrokkene in ernstige mate in zijn functioneren beperken, maar blijkt volgens deze bedrijfsarts niet of dit ook met terugwerkende kracht geldt. Volgens de bedrijfsarts is uit de bedrijfgeneeskundige aantekeningen op geen enkele wijze gebleken dat er sprake is van een zodanig ernstig psychiatrisch ziektebeeld dat het plichtsverzuim betrokkene niet was toe te rekenen. Appellant heeft zijn beslissing op bezwaar van 31 januari 2007 op dit nader advies gebaseerd. 4.3. De Raad overweegt hieromtrent allereerst, zoals ook de rechtbank met juistheid heeft overwogen, dat het hier niet alleen gaat om de vraag of sprake is van het niet toerekenbaar zijn van het plichtsverzuim, maar ook om de vraag of sprake was van een eventuele verminderde toerekenbaarheid. Die factor behoort immers van belang te zijn bij het bepalen van de zwaarte van de disciplinaire straf. De Raad merkt voorts op dat bedrijfsarts H. terecht constateert dat de huisarts niet spreekt over de periode voor oktober 2003, maar naar het oordeel van de Raad is dat niet relevant, omdat het geschil zich toespitst op de periode direct voorafgaand aan het strafontslag. Nu de behandelend psychiater in zijn verklaring opmerkt dat de betrokken beperkingen reeds in (het najaar van) 2003 aanwezig waren, had het op de weg van de bedrijfsarts gelegen daarover bij de behandelend psychiater nadere informatie in te winnen, alvorens tot zijn nadere advies te komen. De enkele constatering van de bedrijfsarts dat in de bedrijfsgeneeskundige rapportage hieromtrent geen aantekeningen zijn te vinden, is in dit verband onvoldoende te achten. Overigens is, naar aanleiding van het advies van bedrijfs-arts H., door betrokkene eind december 2005 een nadere verklaring ingebracht van zijn behandelend psychiater, waarin de beperkingen van betrokkene ten tijde hier van belang nader uiteen worden gezet. Daaromtrent is evenwel ten onrechte geen nader bedrijfs-geneeskundig advies uitgebracht. 4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het besluit van 31 januari 2007 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd, zodat dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd. Appellant zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. Gelet op de nadere verklaring van de behandelend psychiater en met het oog op een spoedige beslechting van het geschil acht de Raad het niet aangewezen dat appellant zich nogmaals voor medische advisering tot de bedrijfs-geneeskundige dienst wendt. Alvorens op de bezwaren van betrokkene te beslissen, dient eerst het advies te worden ingewonnen van een onafhankelijke externe psychiater. 5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aan appellant gegeven opdracht een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Vernietigt het besluit op bezwaar van 31 januari 2007; Draagt appellant op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep ten bedrage van € 805,-, te betalen door de gemeente Amsterdam. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007. (get.) J.C.F. Talman. (get.) M.J.H. van Baalen. HD 24.09